Vraagverlegenheid

In een eerdere blog[1] kwam ter sprake dat het niet alleen zaliger maar ook makkelijker is hulp te geven dan te erom te vragen. Toch is vragen niet altijd moeilijk. Hoe zit dat precies? Wanneer is vragen moeilijk en wanneer kun je tamelijk makkelijk hulp vragen? In onze groep van Grand Dessert[2], waarover ik eerder schreef, zijn we bij onszelf te rade gegaan om hierin meer inzicht te krijgen. Ieder van ons noemde voorbeelden van situaties of vragen die we lastig vonden. Door de situaties uit te spelen, leerden we wat de “plek der moeite” bij ieder van ons is. Onze inzichten beschrijf ik in deze blog.

“Ik ben geen klusser in huis, dus dat vraag ik aan een goede vriend, die dat wel kan.” Als volwassene is je zelfbeeld wel duidelijk voor je. Je kunt niet alles en daar heb je geen moeite meer mee. Het ontbrekende vragen is dan niet zo moeilijk. Bovendien zit in deze zin verpakt dat je makkelijk vraagt aan “een goede vriend”, aannemende dat hij andersom ook aan jou zal vragen wat jij goed kunt en hij niet. De relatie is in evenwicht, wederkerig.

Het tegenovergestelde blijkt precies de plek der moeite te zijn: vragen wat je volgens je zelfbeeld zelf zou moeten kunnen, vinden we moeilijk. Je kent jezelf als iemand die haar eigen boontjes dopt. Je doet je eigen huishouden, al dan niet met een partner. Als je tijdelijk ziek bent, dan lukt vragen nog wel. Je hoeft je zelfbeeld immers niet aan te passen. Je kunt tijdelijk je huishouden niet doen, maar straks weer wel. Vraagverlegenheid treedt vooral op als je je zelfbeeld moet aanpassen: voortaan ben ik iemand, die niet … (bijv. op een trapje ramen zemen) in haar eigen huishouden kan doen. Vaak zie je dat mensen een omweg zoeken om niet te hoeven vragen: liever vuile ramen dan je buurvrouw vragen deze te lappen.

Als je de tijd hebt, dan lukt het wel om je zelfbeeld aan te passen. Er gaat een – kleiner of groter – rouwproces mee gepaard: ik kan niet meer… en dus moet ik dat vragen. Het lastige van ouder of chronisch ziek worden is, dat je nauwelijks de tijd krijgt voor het rouwproces en de aanpassing van je zelfbeeld: al gauw is er nog iets dat je voortaan niet meer kunt, en nog iets, en nog iets, en de acceptatie ervan kun je niet bijbenen. Je bent dus genoodzaakt vaker die heel moeilijke vraag te stellen: “Kun jij dit voortaan voor mij doen, want ik kan dat – waarschijnlijk – nooit meer.”

Daarmee verandert de relatie met degene aan wie je de vraag stelt. Daar waar je eerst wederkerigheid veronderstelde, wordt die minder vanzelfsprekend. Degene aan wie je dat vraagt, bijvoorbeeld de goede vriend, kan daar ook moeite mee hebben: “Dat kun je toch wel zelf?” Soms veranderen de rollen zelfs helemaal: de moeder wordt afhankelijk van een dochter. Ook bij degene aan wie de vraag gesteld wordt, vindt een (kleiner of groter) rouwproces plaats: je grote sterke, zelfstandige partner/vriendin/moeder is er niet meer.

Dan vragen we liever een professional. Daar is wederkerigheid niet nodig, want de professional wordt beloond met een salaris. Veel liever dan je dochter of je buurvrouw, vraag je een instantie, je verzekering of de overheid om hulp. Dat zouden we wel willen, maar die vlieger gaat niet op: de WMO[3] eist van je dat je eerst je naasten om hulp vraagt voordat je betaalde zorg krijgt.

Dit zijn de inzichten die wij samen opdeden. Zijn ze herkenbaar? Helpt uitgestelde wederkerigheid om die moeilijke vragen toch te stellen? En wat speelt nog meer naar jouw idee bij vraagverlegenheid?

[1] Uitgestelde wederkerigheid, september 2015

[2] De kunst van het ouder worden, april 2016

[3] Wet Maatschappelijke Ondersteuning

Advertisement

Leave a Reply

Fill in your details below or click an icon to log in:

WordPress.com Logo

You are commenting using your WordPress.com account. Log Out /  Change )

Facebook photo

You are commenting using your Facebook account. Log Out /  Change )

Connecting to %s

%d bloggers like this: